Indien de contractsverhouding tussen Franchisenemer en Franchisegever eindigt rijst de vraag of de franchisenemer een zg. goodwill vergoeding toekomt. Abstraherend van gevallen waarin een contract wordt beëindigd op grond van in de sfeer van de franchisenemer liggende gewichtige redenen (misdraging, wanbetaling en/of faillissement) wordt in de regel wel aangenomen dat de door de franchisenemer gedane investeringen een dergelijke vergoeding  rechtvaardigen en dit is dan ook vaak onderwerp van onderhandeling bij verkoop of overdracht aan een opvolgend ondernemer (met toestemming van de franchisegever) of de overdracht aan franchisegever. In Nederland kwam ik in de rechtspraak (nog) niet tegen dat daarbij aansluiting werd gevonden bij de regeling van de klantenvergoeding van (handels)agenten.  In Oostenrijk heeft zich rechtspraak ontwikkeld waarbij de franchisenemer onder omstandigheden analoog aan § 24 HVertG (te vergelijken met art. 7:442 BW) een goodwillvergoeding wordt toegekend. Dat geldt bijvoorbeeld in situaties waarin een ondernemer voor eigen rekening en risico producten in een gebied verhandelt en promoot en hierbij zijn activiteiten (in grote mate) koppelt en richt naar de producent, zodat een relatie ontstaat die zeer gelijkend is aan die tussen agent en principaal. Als typische voorbeeld daarvan geldt de relatie die door een franchiseovereenkomst wordt gevestigd, welke in de regel een zeer nauwe gebondenheid aan de afzetorganisatie (bijvoorbeeld formulenaam, uitstraling en assortiment) van de franchisegever tot onderwerp heeft.