De Hoge Raad sprak zich eind vorig jaar voor het eerst uit over de berekening van de klantenvergoeding ook wel ‘Goodwillvergoeding’ genoemd, waarvan de regeling is neergelegd in art. 7: 442 BW, welke als zodanig is gebaseerd op de Europese (agentuur)richtlijn (86/653/EEG). De betreffende richtlijn vestigt een uniforme regeling ter bescherming van de agent in de relatie tot zijn opdrachtgever (principaal).

Art. 7: 442 BW bepaalt o.a.: “ongeacht het recht schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:  (a.) hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomst met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en (b.) de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.” en lid 2. van dat artikel bepaalt:  “Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.”

Onder verwijzing naar een verslag van de Europes Commissie, waarin ter verduidelijking van de regeling met name wordt verwezen naar de in Duitsland geldende regeling (art. 89b HGB) en aldaar ontstane (lagere) rechtspraak en verwijzende naar de rechtspraak van het HvJEU (Turgay Semen/Deutsche Tamoi) bevestigt de Hoge Raad dat bij de vaststelling van de klantenvergoeding de navolgende procedure dient te worden gevolgd.

De vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in drie fasen. In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (art. 7:442 lid 1, onder a, BW). Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (art. 7:442 lid 1 onder b, BW). Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2  van art 7: 442 BW bedoelde maximum bedrag (beloning van één jaar, zie boven) niet te boven gaat.

Interessant is verder dat wordt vastgesteld dat de beloning noodzakelijk voor de berekening van de maximumvergoeding, een ruim begrip is dat moet worden opgevat als ‘brutobeloning’. Hieronder vallen ook vergoedingen die in de regel gebruikt worden om klanten te werven met behulp van een cadeau of klantvoordeel.  Een vergoeding van daadwerkelijk door de agent gemaakte en als  zodanig bij de principaal in rekening gebrachte onkosten (bijvoorbeeld ter zake reclamekosten) vallen evenwel niet onder dit ruime begrip.

De Hoge Raad stelt eveneens vast dat een uniforme uitleg van de regeling met zich mee brengt dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden (voor beëindiging van de agentuurovereenkomst) door de handelsagent verdiende bruto provisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.  Deze werkwijze ter berekening van het voordeel van de principaal grijpt grotendeels terug op de in Duitsland ontwikkelde methode ter berekening van de klantenvergoeding op basis van de zg. ‘Rohausgleich’.

Klik hier voor het hele arrest.